17907 |
weggrissen |
graaien:
graaien (Q032p Schinnen),
grissen:
grissen (Q032p Schinnen),
ritsen:
ritsen (Q032p Schinnen),
snappen:
sjnappe (Q032p Schinnen)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
teren:
tèren (Q032p Schinnen),
wegteren:
wegtere (Q032p Schinnen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wègwiezer (Q032p Schinnen),
wéégwîêzər (Q032p Schinnen)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
band:
bęnt (Q032p Schinnen),
botermelk:
botǝrmęlǝk (Q032p Schinnen),
wei:
wei̯ (Q032p Schinnen),
wēi̯ (Q032p Schinnen),
wē̜.i̯ (Q032p Schinnen),
wē̜i̯ (Q032p Schinnen),
węi̯ (Q032p Schinnen),
węi̯ǝ (Q032p Schinnen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
18902 |
weigerachtig |
weiger:
weigər (Q032p Schinnen),
weigerachtig:
weigerechtig (Q032p Schinnen)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
(mv)
węi̯ǝ (Q032p Schinnen)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
25677 |
weken |
weken:
węjkǝ (Q032p Schinnen)
|
Het graan onder water houden teneinde kieming mogelijk te maken. De invuller uit P 180 merkt op dat dit weken een dag of drie duurt. [N 35, 9; N 35, 10; monogr.]
II-2
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
heggenadvocaat:
Van Dale: hegge[n]advocaat, (gew.) onbevoegd advocaat, beunhaas in rechtszaken.
hèkkenaffekaat (Q032p Schinnen),
muilenmaker:
moeləmeekər (Q032p Schinnen),
muiljan:
môêljan (Q032p Schinnen)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
eigen spellingsysteem
gelp (Q032p Schinnen),
gelps:
gelpsj (Q032p Schinnen),
wus:
WLD
wùs (Q032p Schinnen)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30910 |
wener lijm |
wener lijm:
wīnǝr lęjm (Q032p Schinnen)
|
Een nieuwe, betere soort lijm, die omstreeks 1910 zijn intrede deed. Ingrediënten kunnen zijn: hars en lijnzaad (L 267) en zaadmeel (Q 121c). [N 60, 164a; N 60, 92a]
II-10
|