18574 |
werkkleren |
werkkleren:
wirrekkleier (Q032p Schinnen)
|
De kleren die men draagt als men vuil of klusjes doet. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18915 |
werklustig |
flink:
flink (Q032p Schinnen)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27685 |
werkplaats |
werkhuis:
werkǝs (Q032p Schinnen)
|
Het lokaal of de plaats waar de schoenen gemaakt worden. [N 60, 219a]
II-10
|
24330 |
werpen van jongen |
baggelen:
eigen spellingsysteem varken
baggele (Q032p Schinnen),
jongelen:
eigen spellingsysteem
jungele (Q032p Schinnen),
jongen:
WLD
jungen (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
26297 |
wervel |
wervel:
wervǝl (Q032p Schinnen),
werveltje:
wervǝlkǝ (Q032p Schinnen)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
25135 |
wervelwind |
wervelwind:
vervelwendj (Q032p Schinnen),
wervelwijntj (Q032p Schinnen)
|
Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt? [DC 30 (1958)] || wervelwind [SGV (1914)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
wesp:
wèsp (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
wesp [DC 09 (1940)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21704 |
wethouder, schepen |
wethouder:
wethouwer (Q032p Schinnen),
wèthouwər (Q032p Schinnen)
|
het door de gemeenteraad gekozen lid van het dagelijks bestuur van een gemeente [wethouder, schepen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
šlīpstęi̯n (Q032p Schinnen),
šlīpštęi̯n (Q032p Schinnen)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|
24408 |
wezel |
wezel:
wezel (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
wieezel (Q032p Schinnen)
|
wezel [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|