24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
greumeltje:
greumeeke (Q032p Schinnen),
korentje:
körkə (Q032p Schinnen),
korreltje:
körrelke (Q032p Schinnen),
zandkorrel:
zanjdkorrel (Q032p Schinnen)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (Q032p Schinnen),
melder:
mêlder (Q032p Schinnen)
|
lijster [SGV (1914)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
melken:
melken (Q032p Schinnen),
zagen:
zagen (Q032p Schinnen),
zéégə (Q032p Schinnen),
zaniken:
zanike (Q032p Schinnen),
zaniken (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
zanikke (Q032p Schinnen),
zanikkə (Q032p Schinnen),
zanikə (Q032p Schinnen),
zeveren:
zeivərə (Q032p Schinnen),
zēveren (Q032p Schinnen)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)]
III-3-1
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
del:
dèl (Q032p Schinnen),
loeder:
loeder (Q032p Schinnen)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18972 |
zedig |
degelijk:
degelik (Q032p Schinnen),
netjes:
netjes (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
rustig:
röstig (Q032p Schinnen),
stil:
sjtil (Q032p Schinnen)
|
Zedig. [N 96D (1989)] || Zedigheid. [N 96D (1989)] || zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
23957 |
zedigheid |
zedigheid:
zedigheid (Q032p Schinnen)
|
Zedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19560 |
zeef |
zeef:
zieef (Q032p Schinnen)
|
zeef [SGV (1914)]
III-2-1
|
25906 |
zeefdoek |
zeefdoek:
zēfdōk (Q032p Schinnen)
|
Het doek dat men in de koperen zeef legt. In L 387 had men geen koperen zeef en gebruikte men alleen de jute zakken als zeef. De "fijne draad" die men in Q 0112 toepaste valt te vergelijken met de dunne draad die men gebruikte in een hor. [N 57, 20b]
II-2
|
25908 |
zeefraam |
zeefraam:
zēfrām (Q032p Schinnen)
|
Een constructie van latten waardoor het mogelijk gemaakt wordt dat de zeef boven de ketel geplaatst kan worden. De armen van dit zeefraam zijn niet even lang, maar aangepast aan de ronde vorm van de ketel. Zie afb. 24. [N 57, 21]
II-2
|
33590 |
zeekool |
splijtkool:
eigen spellingsysteem
sjpleetkeul (Q032p Schinnen)
|
De overblijvende plan met dikke knoestige wortelstok en talrijke uitlopers waaruit hier en daar stengels opstijgen; de bladen geven een zeer vroege, smakelijke groente waarmee men ze in het voorjaar tegen de invloed van het licht beschermt; zeekool (oudew [N 82 (1981)]
I-7
|