21324 |
zuinig |
nauw:
neij (Q032p Schinnen),
zuinig:
zunig (Q032p Schinnen),
zuunig (Q032p Schinnen)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
20518 |
zure haring |
haring in essig:
hîêringe in essig (Q032p Schinnen),
rolmops:
rolmops (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20336 |
zuster |
begijn:
begien (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
non:
non (Q032p Schinnen),
zuster:
zuster (Q032p Schinnen),
zy(3)̄stər (Q032p Schinnen),
(Boven de ö van hör, hoort nog een lengte teken te staan,deze combinatie is met de computer niet te realiseren).
zöster (Q032p Schinnen)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2, III-3-3
|
24101 |
zusters penitenten |
grijze begijnen:
Griesbegiène (Q032p Schinnen)
|
De Zusters Penitenten [graw begiêne]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24730 |
zuurbes |
berberis:
eigen spellingsysteem
berberis (Q032p Schinnen)
|
Zuurbes: gedoornde struik, 1-2 m hoog; geelgrauwe takken, heeft gele kogelvormige bloemen in tot 4 cm lange trossen; scharlakenrode bessen, langwerpig en 8-13 mm lang die ook s winters nog aan de struik staan (berberissen, barbarinneke, versilts, kweedoo [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dęjsǝmǝ (Q032p Schinnen)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermous (Q032p Schinnen)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
sjweje (Q032p Schinnen),
zwejje (Q032p Schinnen),
zwingen:
zjwenge (Q032p Schinnen)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
zwaaien:
sjweìje (Q032p Schinnen),
zwengelen:
zjwengele (Q032p Schinnen)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18160 |
zwachtel |
windel:
winjel (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|