18005 |
zweten |
zweten:
zjweite (Q032p Schinnen)
|
zweten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zjwiège (Q032p Schinnen)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
31094 |
zwikblokleest |
leest:
lęjs (Q032p Schinnen)
|
De leest die achter voorzien is van een metalen buisje, waarmee men hem op het blok plaatst. [N 60, 158c]
II-10
|
31100 |
zwikker |
zwikker:
žwikǝr (Q032p Schinnen)
|
De man die de schacht over de leest haalt en met een zwiktang het leer overal aanhaalt en met tacks vastslaat. [N 60, 160]
II-10
|
30996 |
zwiktang |
zwiktang:
žwīktaŋ (Q032p Schinnen)
|
De tang waarmee men in het hol overhaalt. "In plaats van de rektang wordt veelal gebruikt de voor het opzwikken van doorgenaaid werk noodige zwiktang, die het voordeel heeft, dat hij ook als hamer te gebruiken en ongeveer even duur is." (Directie, pag. 304). Volgens de informant van Q 18 gebruikt hij de zwiktang uitsluitend om de neus en de hiel bij te zwikken. Men kan hiermee kleine stukjes van het leer bijtrekken, zodat er geen plooien ontstaan. Zie afb. 38. [N 60, 83c]
II-10
|
19301 |
zwoegen |
ploeteren:
ploetere (Q032p Schinnen),
poejakken:
poejakke (Q032p Schinnen),
wolven:
woave (Q032p Schinnen),
wouvə (Q032p Schinnen),
wroetelen:
vreutələ (Q032p Schinnen),
zich moren:
zich moare (Q032p Schinnen),
zich uitsloven:
oetsjloovə (Q032p Schinnen),
zich oetsjloove (Q032p Schinnen)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zjwaasj (Q032p Schinnen),
zwaasch (Q032p Schinnen)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|