33516 |
bos groente |
bussel:
bössel (Q032p Schinnen),
WLD
bussel (Q032p Schinnen),
busseltje:
eigen spellingsysteem
bösselke (Q032p Schinnen),
wis:
wösj (Q032p Schinnen)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q032p Schinnen)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
25749 |
bostel |
draf:
drāf (Q032p Schinnen)
|
De uitgeloogde, niet opgeloste bestanddelen die in de beslag- of klaringskuip achterblijven. [N 35, 48; monogr.]
II-2
|
25750 |
bostel lossen |
draf uitdrijven:
drāf ūtdrivǝ (Q032p Schinnen),
uitschoepen:
tšopǝ (Q032p Schinnen),
uittreberen:
ūttrēbǝrǝ (Q032p Schinnen)
|
De bostel uit de beslagkuip weghalen. Verwijderde men de draf vroeger door middel van een riek of een schop uit de beslagkuip, volgens de invuller uit L 250 pompt men tegenwoordig de draf met behulp van stoom uit de kuip. [N 35, 41]
II-2
|
25745 |
bostelsproeier |
overschwänzer:
ø̄vǝršwɛnsǝr (Q032p Schinnen),
zwemplank:
žwø̜mplāŋk (Q032p Schinnen)
|
Het werktuig waarmee de niet opgeloste bestanddelen in de beslagkuip worden afgespoeld. Voor het besproeien van de bostel worden verschillende apparaten gebruikt. Zo kent men een "watersproeier" (L 250), "nasproeier" (L 318), "sproeier" (L 318, Q 20) of "waterspuit" (P 180). In Q 32 gebruikt men een "zwemplank", een houten schijf met gaatjes en een enigszins opstaande rand, welke boven de beslagkuip wordt aangebracht. Hierop wordt water gegoten dat zo regelmatig verspreid wordt. Alom gebruikt is echter tegenwoordig het "schots kruis" (L 325, Q 95) of "kruis" (L 325), een sproeitoestel bestaande uit een hydraulisch werktuig dat om een as draait, waaraan twee of vier armen zitten waarin een groot aantal gaatjes is aangebracht. Zie afb. 8. Zie ook het lemma ''nasproeien''. [N 35, 33; N 35, 34a; monogr.]
II-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (Q032p Schinnen),
bōǝtǝr (Q032p Schinnen),
botter:
botǝr (Q032p Schinnen),
boǝtǝr (Q032p Schinnen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34259 |
boter inleggen |
botter insteken:
[botter] enštē̜ǝkǝ (Q032p Schinnen)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbeltje:
boterbébbəlkə (Q032p Schinnen)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
boterschootel (Q032p Schinnen)
|
botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
25853 |
bottelen |
bottelen:
bǫtǝlǝ (Q032p Schinnen)
|
Het bier in flessen doen. Volgens de respondent uit Q 95 werd dit vroeger niet gedaan. [N 35, 91; monogr.]
II-2
|