17875 |
een pak slaag geven |
doorlaten:
doorlaote (Q032p Schinnen),
peren:
père (Q032p Schinnen),
pezelen:
piesele (Q032p Schinnen)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22357 |
een priktol bovenhands uitwerpen |
kampen:
kampe (Q032p Schinnen)
|
Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23699 |
een rozenhoedje bidden |
rozenkrans beden:
roeazekrans bae (Q032p Schinnen),
roeazekrans bèè (Q032p Schinnen)
|
Een Rozenhoedje bidden [de roozekrans bèèje, ziech der roeëzekrans beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30789 |
een ruit plaatsen |
inzetten:
enzętǝ (Q032p Schinnen)
|
Een ruit in de sponning plaatsen en met behulp van kleine spijkertjes, glaspennen en stopverf vastzetten. [N 67, 90c; monogr.]
II-9
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
opmaken:
opmākǝ (Q032p Schinnen)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
22385 |
een spel kaarten |
spel:
sjpeel (Q032p Schinnen),
sjpel (Q032p Schinnen)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
de snop hebben:
ich höb de schnoep (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
een kou hebben:
ich höb n kaw (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Lichte verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] || Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulenen:
vø̄lǝnǝ (Q032p Schinnen)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
17709 |
een wind laten |
een scheet laten:
enne sjeet laote (Q032p Schinnen),
ene laten vliegen:
eine loate vlege (Q032p Schinnen),
votsen:
fotsə (Q032p Schinnen),
votsə (Q032p Schinnen)
|
wind laten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34332 |
een zeugennest maken |
nestelen:
nɛstǝlǝ (Q032p Schinnen)
|
Van stro een soort nest maken voor het werpen, gezegd van de zeug. [N 76, 25; N 14, 56]
I-12
|