e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gekkenhuis gekkenhuis: gekkehoes (Schinnen), gekkə-hôês (Schinnen) een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)] III-3-1
gekneusd geblutst: gəblötsj (Schinnen) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
geknield zitten knielen: kneele (Schinnen), knele (Schinnen), op de knien zitten: op de knijje zitte (Schinnen) (onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)] III-3-3
geknotte wilg kopwijde: -  kopwie (Schinnen), wijde: wie (Schinnen), wieë (Schinnen) de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)] III-4-3
gekookte lijnolie gekookte olie: gǝkǭk˱dǝ ǭli (Schinnen) Lijnolie die enige uren tot ongeveer 2500 C. werd verhit, onder toevoeging van geringe hoeveelheden lood- en mangaanverbindingen. [N 67, 13b] II-9
geld geld: xɛltj (Schinnen), xɛḷṭj (Schinnen) geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
gele lupine lupinen: ly`pinǝ (Schinnen) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
gelezen mis stille mis: sjtil mès (Schinnen), sjtil mɛs (Schinnen) Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gelijken (op) gelijken: gelieken (Schinnen), lijken: lieken (Schinnen), lijken (Schinnen), trekken: trekken (Schinnen) aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)] III-4-4
gelijkspelen gelijkspelen: geliek sjpeele (Schinnen), gelijkstaan: geliek sjtaon (Schinnen) Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)] III-3-2