23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodvenster:
glaas in load vinster (Q032p Schinnen),
glaas in luət vinstər (Q032p Schinnen),
glas in loodvinster (Q032p Schinnen)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30681 |
glasbreker |
glasbreker:
glās˱briɛkǝr (Q032p Schinnen)
|
IJzeren lemmet met inkepingen voor verschillende diktes van glas, dat wordt gebruikt wanneer de bij het glassnijden af te breken stroken glas te smal zijn om met de hand aan te vatten. [N 67, 58c]
II-9
|
30678 |
glaskrabber |
schrapper:
šrabǝr (Q032p Schinnen)
|
Werktuig om kleine verfspatjes van glas te verwijderen. In Q 121 verwijderde men overtollige verf ook door het glas nat te maken en vervolgens met een muntstuk over de spatjes te wrijven. In K 353 werd hiervoor een koperen geldstuk gebruikt. [N 67, 56b]
II-9
|
30680 |
glassnijder |
glassnijder:
glāsšni.jǝr (Q032p Schinnen
[(diamant)]
)
|
Instrument waarmee het glas op maat wordt ingeritst. De glassnijder kan zijn samengesteld uit een houten handvat waaraan een diamant is bevestigd, maar er bestaan ook uitvoeringen waarbij het glas met behulp van een stalen wieltje wordt ingeritst. Aan de zijkant van de kop van de glassnijder zijn soms enige inkepingen aangebracht, die corresponderen met de verschillende glasdiktes. Zij worden gebruikt om het glas af te breken. In Q 203 werden deze inkepingen 'de tanden' ('dǝ t'ŋ') genoemd. Zie ook afb. 98. [N 67, 58a; N 67, 58b; monogr.]
II-9
|
30683 |
glastang |
tang:
taŋ (Q032p Schinnen)
|
Tang die bij zeer dik glas wordt gebruikt om na het snijden de overtollige stroken af te breken. [N 67, 58e]
II-9
|
20556 |
glazig |
glazerig:
glazerig (Q032p Schinnen),
glazetig:
glāāzetig (Q032p Schinnen),
glààəzətiggə (Q032p Schinnen)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glazuur (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22376 |
glijbaan |
glitsbaan:
/
glietsjbaan (Q032p Schinnen),
litsbaan:
/
lietsjbaan (Q032p Schinnen),
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
/
roetschbaan (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
roetsjbaan (Q032p Schinnen)
|
/ [SND (2006)] || glijbaan [SND (2006)] || Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
kaaien:
keije (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
litsen:
letsje (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen),
roetsjen:
rutschen (Q032p Schinnen),
rutschen (du.):
rutschen (Q032p Schinnen)
|
glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
gremelen:
greemələ (Q032p Schinnen),
grijnslachen:
grienslache (Q032p Schinnen)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|