e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hakspijker hakspijker: hakspijker (Schinnen), rivet: (mv)  rīvɛtǝs (Schinnen) Eén van de spijkertjes die men gebruikt bij het maken van de hak. [N 60, 200e; N 60, 235b; N 60, 235; N 60, 200a; N 60, 202c] II-10
halen halen: hoale (Schinnen) halen [SGV (1914)] III-1-2
half- of stiefbroer halfbroer: hau̯f˂brōr (Schinnen) half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] III-2-2
half- of stiefzuster halfzuster: hau̯f˃zystər (Schinnen) half- of stiefzuster [DC 05 (1937)] III-2-2
halfmis halvermis: hauvermès (Schinnen), hauvərmɛssə (Schinnen) Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
halfvasten(zondag) halfvasten: halfvaste (Schinnen), haufvaste (Schinnen, ... ) De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)] III-3-3
halm, stengel van de graanplant halm: halǝm (Schinnen), spier: špīr (Schinnen) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hǫws (Schinnen), haus: haos (Schinnen), haus (Schinnen, ... ), heis (Schinnen) hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247] II-10, III-1-1
halsgat halsgat: hals˲gāt (Schinnen) Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97] II-7
halsketting kette (du.): ein gōūe kette (Schinnen) gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3