30905 |
hakspijker |
hakspijker:
hakspijker (Q032p Schinnen),
rivet:
(mv)
rīvɛtǝs (Q032p Schinnen)
|
Eén van de spijkertjes die men gebruikt bij het maken van de hak. [N 60, 200e; N 60, 235b; N 60, 235; N 60, 200a; N 60, 202c]
II-10
|
17810 |
halen |
halen:
hoale (Q032p Schinnen)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
hau̯f˂brōr (Q032p Schinnen)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
hau̯f˃zystər (Q032p Schinnen)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23622 |
halfmis |
halvermis:
hauvermès (Q032p Schinnen),
hauvərmɛssə (Q032p Schinnen)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
halfvaste (Q032p Schinnen),
haufvaste (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (Q032p Schinnen),
spier:
špīr (Q032p Schinnen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hǫws (Q032p Schinnen),
haus:
haos (Q032p Schinnen),
haus (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
heis (Q032p Schinnen)
|
hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, III-1-1
|
28949 |
halsgat |
halsgat:
hals˲gāt (Q032p Schinnen)
|
Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97]
II-7
|
18255 |
halsketting |
kette (du.):
ein gōūe kette (Q032p Schinnen)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|