e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaarsenpit wiek: week (Schinnen), wiek (Schinnen) De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kaart die niet meetelt in het spel blanke, een ~: blank (Schinnen) Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)] III-3-2
kaart met prentje prentje: printje (Schinnen) Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)] III-3-2
kaarten (ww.) kaarten: ka:rtə (Schinnen), /  kaarte (Schinnen, ... ) kaarten [RND], [SND (2006)] III-3-2
kaas kaas: kiees (Schinnen), kééəs (Schinnen) kaas [RND], [SGV (1914)] III-2-3
kaasjeskruid kattekazenkruid: katǝkiǝzǝkrut (Schinnen), kattenkazenkruid: kattekiezekroet (Schinnen, ... ) kaasjeskruid, groot [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.] I-5, III-4-3
kaatsen prikken: prikke(kaatsenballen) (Schinnen), prîkə (Schinnen), Prikke (oftewel kaatsenballen)  prikke (Schinnen) kaatsen [RND] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || Wetenswaardigheden. [SND (2006)] III-3-2
kaatsen (ballen) ballen: balle (kaatsen) (Schinnen), prikken: prikke (Schinnen) Lievelingsspel 5. [SND (2006)] || Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)] III-3-2
kabouter kaboutermannetje: kaboutermänke (Schinnen) kabouter [SGV (1914)] III-3-3
kachel, stoof kachel: kaxəl (Schinnen), stoof: štoͅu̯f (Schinnen) kachel [SGV (1914)] III-2-1