e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sap in planten sap: sāāp (Schinnen), eigen spellingsysteem  saap (Schinnen), WLD  saap (Schinnen) Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)] III-4-3
sap van een vrucht sap: sāāp (Schinnen), sááp (Schinnen), eigen spellingsysteem  saap (Schinnen, ... ), WLD  saap (Schinnen, ... ) Het sap van een vrucht (sap, tocht). [N 82 (1981)] || Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)] I-7
sappig zeumig: zeumige wèek  zeumig (Schinnen) sappig [DC 26 (1954)] III-2-3
satijnkwastje satijnkwastje: satīnkwɛskǝ (Schinnen) Kleine soort glaceerkwast die bij het nabootsen van mahoniehout wordt gebruikt voor het invegen van de bloem. [N 67, 40] II-9
saus saus: sááwz (Schinnen) saus [RND] III-2-3
sauzen lijmverven: līmvɛrvǝ (Schinnen) Verven met lijmverf. [N 67, 66d] II-9
savooiekool schelk: sjelk (Schinnen), eigen spellingsysteem  sjelk (Schinnen), WLD  sjelk (Schinnen) De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] I-7
scapulier scapulier: ei sjabbeleer (Schinnen), ei sjableer (Schinnen), sjabbeleer (Schinnen) Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)] III-3-3
scapuliermedaille scapuliermedaille (<fr.): sjabbeleermedaalje (Schinnen, ... ) Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)] III-3-3
schaaf schaaf: šāf (Schinnen) Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.] II-12