e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sneuvelen blijven: gebleven (Schinnen), sneuvelen: sjneuvele (Schinnen), sjneuvələ (Schinnen) in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] III-3-1
snijbiet snijbiet: snijbiet (Schinnen), snijkroot: šnīkrot (Schinnen) Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.] I-5
snijmes snippermes: šnøpǝrmɛs (Schinnen) Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.] II-12
snijtand snijtand: schnietandj (Schinnen) snijtand [DC 01 (1931)] III-1-1
snijwonde snee: ein sjneej in de vinger (Schinnen), snits: sjneets (Schinnen) snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] III-1-2
snipper snipper: sjnupper (Schinnen) een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)] III-3-1
snoepen slokken: sjlokke (Schinnen) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoepgoed lekkers: lekkəsj (Schinnen), lèkkəsj (Schinnen), zoetigheid: zeutigheid (Schinnen) snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3
snoepje babbelaar: babbelèir (Schinnen), babbəléér (Schinnen), babbeltje: bèbbelke (Schinnen) snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3
snor schnauz (du.): snuits (Schinnen), snor: schnor (Schinnen), šnor (Schinnen), snorretje: schnürke (Schinnen), sjnorke (Schinnen) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1