24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laig (Q030p Schinveld)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
mv. lêgleupesj
lêgleuper (Q030p Schinveld)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
leeps:
lêpsj (Q030p Schinveld),
schlau (du.):
sjlaauw (Q030p Schinveld)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
looier:
lȳǝr (Q030p Schinveld)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q030p Schinveld)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieew (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
šǫt (Q030p Schinveld)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lĕkke (Q030p Schinveld)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meiklokje:
-
meiklökskes (Q030p Schinveld)
|
lelietje-van-dalen
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
lĕĕnje (Q030p Schinveld),
linje (Q030p Schinveld)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|