19129 |
schande |
schande:
sjanj (Q030p Schinveld)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q030p Schinveld)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
sjatere (Q030p Schinveld)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
17800 |
schede |
schede:
sjĕĕj (Q030p Schinveld)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
līf (Q030p Schinveld)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjieen (Q030p Schinveld)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
chicaneren (<fr.):
hä sjoekkeneerde - hä hêt gesjoekkeneerd
sjoekkeneere(n) (Q030p Schinveld),
foeteren:
foetere(n) (Q030p Schinveld),
het afrijten:
et aafrīēten (Q030p Schinveld),
knoteren:
hä knoaterde - hä hêt geknoaterd
knoatere(n) (Q030p Schinveld),
schampen:
sjampe(n) (Q030p Schinveld),
schelden:
sjelje(n) (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld),
schimpen:
schimpen (Q030p Schinveld),
schmlen (du.):
sjmêle(n) (Q030p Schinveld),
zwegelen:
sjwêgele(n) (Q030p Schinveld)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjimmert mich vuur g`n oog (Q030p Schinveld)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
sjimmering (Q030p Schinveld)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sjinkel (Q030p Schinveld),
sjènkel (Q030p Schinveld)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|