31192 |
smidse |
smidse:
šmets (Q030p Schinveld)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
20493 |
smullen |
smikkelen:
s-jmigele (Q030p Schinveld)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19361 |
snauwen, grauwen |
grommen:
gromme (Q030p Schinveld),
knoteren:
knoetere (Q030p Schinveld)
|
snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
20523 |
snee brood |
snede:
sjneej (Q030p Schinveld)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sjnĭĕje(n) (Q030p Schinveld),
šnijə (Q030p Schinveld)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjniee (Q030p Schinveld),
sjnîê (Q030p Schinveld),
ps. boven de beide ‰s staan nog ´; deze combinatieletters zijn niet te maken.
šnēē (Q030p Schinveld)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
blijven:
blieve(n) (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld),
in het gras bijten:
in ⁄t graas biete(n) blieve(n) (Q030p Schinveld)
|
sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18134 |
snijwonde |
snit:
enne sjnīē‧t (Q030p Schinveld),
vats:
enne vatsj (Q030p Schinveld)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snakken:
sjnakke (Q030p Schinveld),
snotteren:
sjnôôtere (Q030p Schinveld)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
slokken:
sjlokken (Q030p Schinveld)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|