18251 |
stropdas |
schlips (du.):
sjlips (Q030p Schinveld)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33128 |
strowis |
stroo(i)ewis:
stryǝwøš (Q030p Schinveld)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtruukelen (Q030p Schinveld)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
pleisteraar:
pliǝstǝręǝr (Q030p Schinveld)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
22362 |
stuiken |
in een kuiltje stuiken:
kêre sjtoekke(n) in ee kŭŭlke (Q030p Schinveld),
stuiken:
sjtoekke(n) (Q030p Schinveld),
#NAME?
kaere sjtoeke (Q030p Schinveld)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
25376 |
stuiptrekking |
laatste stuiptrekking:
lɛtstǝ štȳǝptrɛkeŋ (Q030p Schinveld)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|
17642 |
stuitbeen |
vottenknookje:
vótteknèùkske (Q030p Schinveld)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
sjteeve(n) (Q030p Schinveld)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
sjtuuver (Q030p Schinveld)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
perceel:
perceel (Q030p Schinveld)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|