19667 |
tafel |
dis:
døš (Q030p Schinveld)
|
tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (Q030p Schinveld)
|
tak [SGV (1914)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreerijs:
vrēris (Q030p Schinveld),
vrīris (Q030p Schinveld)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
täk (Q030p Schinveld)
|
takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
sjans (Q030p Schinveld)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
berm:
bɛrm (Q030p Schinveld),
kleef:
klīf (Q030p Schinveld)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tanjdj (Q030p Schinveld)
|
tand [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tänj (Q030p Schinveld)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tɛnj (Q030p Schinveld)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpieen (Q030p Schinveld)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|