29108 |
tornen |
losdoen:
losdō (Q030p Schinveld),
lossnijden:
losšni-jǝ (Q030p Schinveld)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
32942 |
touw om het hooi vast te sjorren |
zeel:
zēl (Q030p Schinveld)
|
Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.]
I-3
|
18917 |
traag |
draal:
drōāl (Q030p Schinveld)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
opdissen:
vgl. Sittard Wb. (pag. 286): opdösje, opdissen. Dao woort areigel opgedösj, er kwam heel wat op tafel.
opdŭsje(n) (Q030p Schinveld),
trakteren (<lat.):
trakteere(n) (Q030p Schinveld)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepse ogen:
LV leeps ogen bij leepse ogen (*leepsogen) omwille van adj.status.
lêpsj ooge hubbe (Q030p Schinveld),
leepsogen:
lepsjooge (Q030p Schinveld)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
ĕĕne sjmaalen trap (Q030p Schinveld)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapleddertje:
trapludderke (Q030p Schinveld)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (Q030p Schinveld)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwêle(n) (Q030p Schinveld),
transeneren:
transeneere(n) (Q030p Schinveld)
|
kwellen [SGV (1914)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
zin:
zin (Q030p Schinveld)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|