22743 |
trekharmonica |
monica:
M
moneka (Q030p Schinveld)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
rijten:
rieten (Q030p Schinveld),
trekken:
trĕĕkken (Q030p Schinveld)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
18934 |
treuzelen |
foddelen:
foddele(n) (Q030p Schinveld),
tuddelen:
tuddele(n) (Q030p Schinveld)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuurd (Q030p Schinveld)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q030p Schinveld)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
trobbe(n) (Q030p Schinveld)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeve(n) (Q030p Schinveld)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
muurtroffel:
mūrtrūfǝl (Q030p Schinveld)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (Q030p Schinveld)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlōu̯pǝ (Q030p Schinveld)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|