e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinveld

Overzicht

Gevonden: 2469

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baaien onderrok baaien onderrok: baaie oengerok (Schinveld) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs slieren: sjlaere (Schinveld), sjleere(n) (Schinveld), sjleeren (Schinveld) Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] III-3-2
babbelaar boebbelaar: boebbelêr (Schinveld) babbelaar [SGV (1914)] III-2-3
bakblik bakplaat: bakplāt (Schinveld) De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.] II-1
baken flik: [vgl. Q 016: flik]  vlik (Schinveld) baken [SGV (1914)] III-3-1
baker wijsvrouw: helpster bij de geboorte en baker waren hetzelfde  wiesvrow (Schinveld, ... ) baker; ongediplomeerde (ervaren) vrouw die helpt bij bevalling [DC 12a (1943)] || baker; ongediplomeerde verzorgster van moeder en kind [DC 12a (1943)] III-2-2
bakken bakken: bakke(n) (Schinveld), bakkə (Schinveld), bàkkə (Schinveld) bakken [DC 37 (1964)], [RND], [SGV (1914)] III-2-3
bakkersbroek bakkersboks: bɛkǝšbukš (Schinveld), bakkersbroek: bɛkǝrbrōk (Schinveld) Volgens de informant van L 321 is de "bakersboks" wit met een blauw ruitje. De stof waarvan die gemaakt is, is katoen [N 29, 102e] II-1
bakkershout schans: %%meervoud%%  šansǝ (Schinveld) Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.] II-1
bakkersmuts bakkersmuts: bɛkǝšmøts (Schinveld) [N 29, 102a] II-1