18321 |
baaien onderrok |
baaien onderrok:
baaie oengerok (Q030p Schinveld)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slieren:
sjlaere (Q030p Schinveld),
sjleere(n) (Q030p Schinveld),
sjleeren (Q030p Schinveld)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)]
III-3-2
|
20551 |
babbelaar |
boebbelaar:
boebbelêr (Q030p Schinveld)
|
babbelaar [SGV (1914)]
III-2-3
|
25587 |
bakblik |
bakplaat:
bakplāt (Q030p Schinveld)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
21189 |
baken |
flik:
[vgl. Q 016: flik]
vlik (Q030p Schinveld)
|
baken [SGV (1914)]
III-3-1
|
20147 |
baker |
wijsvrouw:
helpster bij de geboorte en baker waren hetzelfde
wiesvrow (Q030p Schinveld, ...
Q030p Schinveld)
|
baker; ongediplomeerde (ervaren) vrouw die helpt bij bevalling [DC 12a (1943)] || baker; ongediplomeerde verzorgster van moeder en kind [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke(n) (Q030p Schinveld),
bakkə (Q030p Schinveld),
bàkkə (Q030p Schinveld)
|
bakken [DC 37 (1964)], [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
25473 |
bakkersbroek |
bakkersboks:
bɛkǝšbukš (Q030p Schinveld),
bakkersbroek:
bɛkǝrbrōk (Q030p Schinveld)
|
Volgens de informant van L 321 is de "bakersboks" wit met een blauw ruitje. De stof waarvan die gemaakt is, is katoen [N 29, 102e]
II-1
|
25512 |
bakkershout |
schans:
%%meervoud%%
šansǝ (Q030p Schinveld)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|
25469 |
bakkersmuts |
bakkersmuts:
bɛkǝšmøts (Q030p Schinveld)
|
[N 29, 102a]
II-1
|