33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (P052p Schulen)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rij (P052p Schulen)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
impermable (fr.):
empɛrmējaabəl (P052p Schulen),
permable (<fr.):
pɛrmējaabəl (P052p Schulen)
|
een regenmantel [N 59 (1973)]
III-1-3
|
30537 |
regenpijp |
goot:
gø̄ǝt (P052p Schulen)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
24308 |
regenworm |
piering:
pi:reͅŋ (P052p Schulen)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)]
III-4-2
|
20559 |
rest in het glas |
klatsje:
kletske (P052p Schulen)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
kak:
kak (P052p Schulen),
stront:
stront (P052p Schulen)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
18265 |
revers |
revers:
rǝvē̜r (P052p Schulen),
revers (fr.):
rəvèr (P052p Schulen)
|
de omslag van de kraag op de borst (revers?) [N 59 (1973)] || De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW]
II-7, III-1-3
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rek (P052p Schulen
[(drie)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rē̜ (P052p Schulen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|