19826 |
kat |
kat:
kát (P052p Schulen)
|
kat [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
katapult:
kattepult (P052p Schulen),
schieter:
schieter (P052p Schulen)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjes wegschieten? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
katliek (P052p Schulen)
|
Een katholiek: bestaat er een scheldnaam (vooral in verkiezingstijd gebezigd)? [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katūn (P052p Schulen),
kǝtø̜ǝn (P052p Schulen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
uil:
sic
eil (P052p Schulen)
|
kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifer:
ien kazuiver (P052p Schulen)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
strot:
strű̄ǝ.t (P052p Schulen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
stro:t (P052p Schulen)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
ke.əlpɛ.in (P052p Schulen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdeinde:
hitęŋǝ (P052p Schulen
[(mv)]
),
hoofdpand:
hitpã.nt (P052p Schulen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|