23700 |
gebed |
gebed:
gebed (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebaeje (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30204 |
gebint |
scheren:
sxīrǝ (L266p Sevenum),
sparren:
sparǝ (L266p Sevenum)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē̜t (L266p Sevenum),
gebit:
gebaet (L266p Sevenum)
|
gebit [N 10a (1961)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
22513 |
geboortefeest |
kindjeskoffie:
kiendjeskoffie (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
kientjeskoffie (L266p Sevenum)
|
De feestelijke koffiemaaltijd die de kraamvrouw na de kerkgang thuis hield met de vrouwen uit de buurt [kindjeskoffie, kindjeskermis?]. [N 96B (1989)] || Het feestje ter ere van de geboorte van een kind [sol, kinderfooi, pastellenhuisje, kindjeskermis, kindjeskoffie, gebuurkoffie, snee(i)]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
net (L266p Sevenum)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
20182 |
geboren worden |
geboren werden:
gebaore wère (L266p Sevenum),
cf. WNT s.v. "worden - werden, warden
geboore waere (L266p Sevenum),
op de wereld komen:
op de wérreld kaome (L266p Sevenum)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18335 |
gebreide kous |
breihoos:
breihaos (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebrekkig (L266p Sevenum),
schamel:
schêmel (L266p Sevenum)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stramelen:
stramele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|