26926 |
greppels graven |
grebben graven:
grebǝ grāvǝ (L266p Sevenum)
|
Het maken van greppels is het eerste werk in de veenderij. Bij de aanleg ervan moet men er al rekening mee houden, hoe dik de turf gestoken moet worden. Doorgaans krijgen de greppels een breedte van 65 à 70 cm. In diep veen krijgen ze uiteindelijk een diepte van 175 cm. [II, 18e]
II-4
|
18081 |
griep |
griep:
griep (L266p Sevenum)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
20645 |
griesmeelpudding |
griesmeelpap:
Syst. WBD
griesmaelpap (L266p Sevenum),
kindjespap:
Syst. WBD
kiendjespap (L266p Sevenum)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
scheef gezicht trekken:
scheif gezeech trekke (L266p Sevenum)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
snutten:
WLD
snutte (L266p Sevenum),
snùtte (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
nao iets grīēpe (L266p Sevenum)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
stuip:
stuup (L266p Sevenum)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
grind:
greŋt (L266p Sevenum)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32678 |
grindelketting |
grindelsketting:
greŋdǝlskęteŋ (L266p Sevenum)
|
De in dit lemma verenigde termen zijn van toepassing op a) de dubbele ketting die bij de oude houten karploeg de ploegboom vanaf de beugel verbond met het wielenstel; b) de dubbele, soms enkele ketting die bij de voetploeg de verstelbare verbinding vormde tussen ploegkam en grindelstang; c) de meestal enkele verbindingsketting tussen de ploegboom en het wielenstel van de latere, al dan niet wentelbare ijzeren karploeg). Voor een ordening van deze kettingnamen naar het soort van ketting, de bevestiging ervan en/of het ploegtype dat ermee was uitgerust, was het materiaal niet volledig noch duidelijk genoeg. De enkelvoudsvormen hebben nu eens op een enkele ketting betrekking, dan weer op een dubbele ketting die als een geheel wordt gezien, terwijl met de meervoudsvormen zowel een dubbele als een V-vormig aangebrachte enkele ketting bedoeld kan zijn. Voor de betekenis van het samenstellingsdeel grindel zij in het algemeen verwezen naar het lemma ploegboom. Een enkele keer echter lijkt dit woorddeel inhoudelijk meer overeen te komen met het hieronder vermelde simplex grindel, dat ook in de lemmata grindelstang en ploegkam voorkomt en dat waarschijnlijk op te vatten is als het door ketting en/of stang en/of kam met toebehoren gevormde geheel, dat de trekkracht onder de ploegboom door overbrengt op de achterploeg. Voor de samenstellingsdelen halter, beugel en zadel(pond) zie men het vorige lemma. [N 11, 31.II.n + 31.IV.c; N 11A, 97k + 98c; monogr.]
I-1
|