31733 |
badding |
badding:
badeŋ (L266p Sevenum)
|
Benaming voor een plank met een dikte van 6 cm (2.5 duim) en een breedte van 10 tot 17.5 cm (4 tot 7 duim). [N 50, 73o; L 40, 56 add.; monogr.]
II-12
|
21163 |
bagagewagen |
bagagewagen:
bagazie wage (L266p Sevenum),
goederenwagen:
goedere waage (L266p Sevenum)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26849 |
baggerbeugel |
baggerring:
bagǝrreŋk (L266p Sevenum)
|
Instrument dat gebruikt wordt bij het uitbaggeren van de dam. Het bestaat uit een lange steel waaraan een beugel is bevestigd en aan die beugel een zak waardoorheen het water wegloopt, terwijl de modder achterblijft. [II, 28d]
II-4
|
26844 |
baggeren |
baggerd maken:
bagǝrt mākǝ (L266p Sevenum)
|
Het baggeren gebeurt op verschillende manieren. Soms bereidt men de veenspecie in de put waaruit ze naar het ligveld wordt gebracht, soms wordt naast de kuil waaruit men de bagger wil graven, een vierkante bak geplaatst waarin het slijk wordt geworpen. In P 46 gebeurt het turven of baggeren op slechts enkele plaatsen. Als men de graszoden heeft verwijderd en de turf heeft gevonden, wordt de zwarte brij uitgespreid. In L 352 wordt voor het baggeren de graslaag eveneens afgestoken en wordt de bovenlaag ook verwijderd. Men maakt een plek van ongeveer één are grasvrij. Vervolgens graaft men een kuil van vier meter lengte en één meter breedte. De moer wordt uitgespreid op het vooraf klaargemaakte plaatsje tot een sprei van ongeveer 20 cm dik. [I, 87; N, 27, 1 add.]
II-4
|
26860 |
baggerhak |
haak:
hǭk (L266p Sevenum)
|
Hak waarmee men het baggerslijk fijn- en kapotmaakt. Naast een hak gebruiken de boeren ook wel een hooivork, riek of mesthaak. [I, 103d; I, 103e]
II-4
|
21185 |
baggermolen |
baggermolen:
baggermeule (L266p Sevenum),
bàggermeule (L266p Sevenum)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26850 |
baggerschop |
schup:
sxøp (L266p Sevenum)
|
Met een baggerschop spreidt men de brij uiteen. [I, 94]
II-4
|
26840 |
baggerslijk |
moer:
moer (L266p Sevenum)
|
De vormloze massa slijk voordat die tot turf wordt verwerkt. [I, add.]
II-4
|
26873 |
baggersnijder |
schup:
sxøp (L266p Sevenum),
spade:
spāj (L266p Sevenum)
|
Werktuig waarmee het baggerslijk gesneden wordt. In L 288a kent men een stok van drie meter lengte met vooraan een ijzeren pin en in L 265 heeft men een stok met een mes eraan. Ook een spade wordt soms gebruikt om te snijden. [I, 107c; monogr.]
II-4
|
26838 |
baggerturf |
baggerdkluiten:
bagǝrtklūtǝ (L266p Sevenum)
|
Baggerturf zit onderaan in het veen en is nagenoeg modder. In L 210 wordt deze turf uit sloten gegraven. Steken is in de regel niet mogelijk. Met een baggerbeugel of een schepper wordt het slijk op de kant gebracht waarna het na een korte indroging als steekturf verder verwerkt kan worden. [I, 86; B 27, add.]
II-4
|