18724 |
kammen |
kammen:
doew ik woo keime ging meine kam kepot (L266p Sevenum),
doew ik ⁄t woë keime ging miene kawm kepot (L266p Sevenum),
keime (L266p Sevenum)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)] || Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
22336 |
kampen |
kavelen:
kavele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Uitmaken wie de winnaar is bij gelijke stand [kamp, kavalen, kanteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24704 |
kamperfoelie |
zuikertjeshout:
WBD
zuukerkeshout (L266p Sevenum),
WLD
zūūkerkes-hout (L266p Sevenum)
|
Wilde kamperfoelie (lonicera periclymenum 150 tot 300 cm grote klimplant met houtige stengels; de bladeren zijn tegenoverstaand en meestal gaafrandig; de bloemen staan in (schijn)kransen of hoofdjes met een lange kroonbuis, geelachtig wit of purperrood [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25296 |
kan, maat van één liter |
liter:
lieter (L266p Sevenum)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 1 liter [mengel, kan, kop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21173 |
kanaal |
vaartje:
vartje (L266p Sevenum),
vàrtje (L266p Sevenum)
|
een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26927 |
kanaalgraver |
turfgravers:
tø̜rǝfgrē̜vǝrs (L266p Sevenum)
|
De turfsteker die werkzaam is bij het graven van een kanaal. De haker neemt het zand van de spitters onder in de veenput over op zijn haakschop en deponeert het verder. Dit graven van een wijk gebeurt vaak in ploegverband. [II, 24a]
II-4
|
19578 |
kandelaar |
kaarsenluchter:
kerseleuchter (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt u een kandelaar? (kandelaber) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
kaarsenluchter:
kerseleuchters (L266p Sevenum),
kerseleugters (L266p Sevenum)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)] || kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)]
III-1-4, III-3-2
|
29415 |
kant aan de voorstrook |
knipkant:
knepkaŋkt (L266p Sevenum)
|
De kant aan het geplooide gedeelte van een vrouwenmuts. [N 61, 25a]
II-7
|