33543 |
kievitsbonen |
kieviten:
WLD
keeviete (L266p Sevenum),
kèevete (L266p Sevenum),
kievitsbonen:
kievitsboêne (L266p Sevenum)
|
Een kievitsboon, een gespikkelde bruine boon (panachee, boterboon, kievitsboon, vreemdeboon, eitje, volterseke). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de gespikkelde verscheidenheid van de bruine boon (kievitsboon) [N 71 (1975)]
I-7
|
30556 |
kiezelbak |
afvoerbak:
āf˲vōrbak (L266p Sevenum),
kiezelbak:
kizǝlbak (L266p Sevenum)
|
Bak die op het platte dak wordt geplaatst om te voorkomen dat tijdens regen het losliggende grind van de dakbedekking in de afvoer spoelt. [N 64, 155e]
II-9
|
18893 |
kiezen |
kiezen:
keëze (L266p Sevenum),
kiĕze (L266p Sevenum),
uitzoeken:
oetzeuke (L266p Sevenum),
ōēt-zeuke (L266p Sevenum)
|
een keus doen uit een aantal voorwerpen of personen [fineren, begeren, uitmunten, uitkiezen] [N 85 (1981)] || het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24337 |
kikker |
kwak:
kwɛk (L266p Sevenum),
kwakvors:
kwekvors (L266p Sevenum),
kwek:
m.v. kwegge
kwek (L266p Sevenum)
|
kikvors, puit [RND] || kikvorsch [SGV (1914)]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kweggenbibbel:
kweggenbibbel (L266p Sevenum),
kwɛgəmbebəl (L266p Sevenum)
|
kikkerrit [DC 09 (1940)], [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)bibbel, bibber:
kweggenbibbel (L266p Sevenum),
kwɛgəmbebəl (L266p Sevenum)
|
kikkerrit [DC 09 (1940)], [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
dikkop:
diekkop (L266p Sevenum)
|
kikkervisje [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
17600 |
kin |
kin:
kin (L266p Sevenum)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kiengt (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
kīēnkd (L266p Sevenum),
kíngt (L266p Sevenum)
|
kind [DC 03 (1934)], [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20173 |
kind (troetelnaam) |
zoet kindje:
zeut kiendje (L266p Sevenum),
zeut kientje (L266p Sevenum)
|
het liefkozend woord van ouderen voor kinderen [doeleke, dooier, fies, kadolleken, zoeteken, krotte, schijtgat, drulleke, hummel, etc.] [N 87 (1981)]
III-2-2
|