26966 |
klem |
klem:
klem (L266p Sevenum)
|
De dikte van een turf of van één steek veen. Deze kan variabel zijn van 10 tot 20 cm. [II, 64]
II-4
|
33912 |
klemhoef |
klemvoet:
klɛmvōt (L266p Sevenum)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
31798 |
klemmen, stroppen van de zaag |
knijpen:
knīǝpǝ (L266p Sevenum)
|
Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b]
II-12
|
26394 |
klep |
klep:
klɛp (L266p Sevenum)
|
De flap met vetergaten welke bij derbybottines en derbymolières los op de schoen ligt en maar aan één kant is vastgenaaid. [N 60, 26]
II-10
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (L266p Sevenum)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18499 |
klep [wld ii.10, p. 25] |
klep:
klep (L266p Sevenum)
|
Hoe heet de flap met vetergaten, die bij derbybottines en derbymoliäres los op de schoen lag en maar aan één kant was vastgenaaid (klep)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (L266p Sevenum)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
bengel:
bengel (L266p Sevenum),
klepel:
klaepel (L266p Sevenum),
klepel (L266p Sevenum),
ps. niet omgespeld!
klēpel (L266p Sevenum)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
angelusklokje:
angelusklokske (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
kleppen:
et klept (L266p Sevenum),
kleppe (L266p Sevenum),
trappen:
trapǝ (L266p Sevenum)
|
Verplaatsbare opgangen naar de pontbrug. [II, 96b] || Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
II-4, III-3-3
|