30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lęrlōjǝr (L266p Sevenum)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
23613 |
leerrede |
preek:
praek (L266p Sevenum)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30941 |
leerschaar |
leerscheer:
lę̄rsxiǝr (L266p Sevenum)
|
Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a]
II-10
|
22017 |
leervlucht |
gezamenlijk africhten (ww.):
gezamelijk afreechte (L266p Sevenum)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
31136 |
leerwals |
wals:
wals (L266p Sevenum)
|
De wals waarmee men het leer voor de reparatie bewerkt. Knöfel I zegt op pag. 288: "Zoolledermachines dienen om het kloppen te vervangen en werken, zooals de naam aanduidt, met zware walsen of rollen. Men is het in vakkringen nog niet geheel eens, wat beter is, walsen of kloppen, maar uit het feit, dat de walsmachines meer en meer ook bij de klein-industrie in gebruik komen, mag wel afgeleid worden, dat men, zoo er bezwaar mocht bestaan, daar met gerustheid overheen stapt. Wie een walsmachine in zijn bezit heeft, is er zeer tevreden mede, omdat het hem een moeilijk werk uit de hand neemt. Trouwens, zij zijn in de grootindustrie algemeen in gebruik. Het leer wordt onder de wals vaster en ook mooier op t oog. [N 60, 241b]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L266p Sevenum),
lę̄s (L266p Sevenum)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
31086 |
leesthaak |
leestetrekker:
lę̄stǝtrɛkǝr (L266p Sevenum)
|
Haak waarmee men de leest uit de opgemaakte schoen trekt. Boven in de leest zit een gat waar de leesthaak in past. Zie afb. 65. [N 60, 141a; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lee(oe)(w) (L266p Sevenum)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gaper:
WLD
gaapers (L266p Sevenum),
leeuwenbek:
WBD
lieuwebekke (L266p Sevenum)
|
Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lē̜wātǝr (L266p Sevenum)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|