27003 |
leger |
leger:
lēgǝr (L266p Sevenum)
|
Dubbele rij op elkaar liggende turven waartegen de turf in slag wordt gezet. [II, 79a]
II-4
|
27006 |
legertouw |
legertouw:
lēgǝrtǫw (L266p Sevenum)
|
Meettouw voor het maken van het leger. [II, 79c]
II-4
|
17815 |
leggen |
leggen:
legge (L266p Sevenum)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legbak:
lęx˱bak (L266p Sevenum)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L266p Sevenum),
leie (L266p Sevenum)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30465 |
leidekker |
leiendekker:
lęjǝdękǝr (L266p Sevenum)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L266p Sevenum),
leiden:
lɛi̯ǝ (L266p Sevenum)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30525 |
leihaak |
leihaak:
lęjhǭk (L266p Sevenum)
|
Gegalvaniseerde of koperen haak waarin een lei wordt gehangen. Zie ook afb. 80. [N 64, 156f]
II-9
|
30527 |
leihamer |
leihamer:
lęjhāmǝr (L266p Sevenum)
|
Werktuig gebruikt bij het dekken van leien daken. De kop van de leihamer heeft aan één kant een rond uiteinde en aan de andere kant een scherpe punt om spijkergaten in de leien te kunnen slaan. Zie ook afb. 81. [N 64, 158a]
II-9
|
19535 |
lemmer |
lemmet:
lemmet (L266p Sevenum)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|