19061 |
liefde |
liefde:
ps. of toch omspellen volgens Frings: [lifde]?
lĭfde (L266p Sevenum)
|
liefde [SGV (1914)]
III-3-1
|
19060 |
liefhebben |
liefhebben:
leefhebbe (L266p Sevenum)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-1-4
|
18881 |
liefkozen |
fikkelen:
fĭĕkele (L266p Sevenum)
|
zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
leege (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
lēēge (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
bewust onwaarheden vertellen [leugen, liegen, leugenen, floersen, gekken] [N 85 (1981)] || liegen [SGV (1914)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
lies:
leeze (L266p Sevenum)
|
lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
onzelievevrouwemusje:
oonzelevrouwmeuske (L266p Sevenum),
vrouwemusje:
vrouwemeuske (L266p Sevenum)
|
lieveheersbeestje [DC 49 (1974)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
24568 |
lievevrouwebedstro |
bedstro:
WBD
bedstroë (L266p Sevenum)
|
Onzelievevrouwebedstro (asperula odorata 10 tot 30 cm groot. De stengels zijn glad, de bladeren staan in kransen van 6 tot 8 lancet- tot spatelvormige bladeren, ze zijn vrij breed en puntig, de bladrand is meestal wat ruw; de bloemen staan in lang geste [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17816 |
liggen |
liggen:
ligge (L266p Sevenum)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakvenster:
dāk˲veŋstǝr (L266p Sevenum)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
26438 |
ligger |
onderbalk van het vleugelhuis:
oŋǝrbalk van ǝt vlø̄gǝlhūs (L266p Sevenum)
|
Horizontaal latje waarop aan de uiteinden twee verticale latjes, de ø̄nonnenø̄, bevestigd zijn waartussen de spil met vleugels, klos en trendel bevestigd zitten. Zie afb. 51. [N 34, B11]
II-7
|