21734 |
pezerik |
peits (<du.):
WNT: peits, Van hd. peitsche, zweep, dat van slavischen oorsprong is. Het woord is blijkbaar uit het Hd. overgenomen en komt b.v. in Brab., Limburg en elders in de volkstaal vor en is ook in Z.-Afrika gewoon. Verwantschap met mnl. peetse, pees, is minder waarschijnlijk.
peits (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
pezerik:
pēzǝrek (L266p Sevenum)
|
De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
II-12, III-3-1
|
18806 |
piekeren |
nadenken:
naodenke (L266p Sevenum),
prakkiseren:
prakkezeere (L266p Sevenum),
pràkkezere (L266p Sevenum)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] || over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (L266p Sevenum),
sjielpen:
sjielpe (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
pieel (L266p Sevenum),
piel (L266p Sevenum)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24777 |
pijlkruid |
zwelvenstaart:
WLD
zwèlve-stàrt (L266p Sevenum)
|
Pijlkruid (sagittaria sagittifolia 30 tot 100 cm hoge plant. De stengels zijn driekantig; de bladeren zijn pijlvormig, de ondergedoken bladeren lintvormig, tevens stomp; de bloemen groeien in kransen van 3, eenslachtig vrouwelijk onderaan, 3-tallig, wit [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17991 |
pijn |
pijn:
pi.n (L266p Sevenum),
wee:
wieë (L266p Sevenum),
wíə (L266p Sevenum)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
beenpijp:
bīnpīp (L266p Sevenum)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
piepe krolle (L266p Sevenum),
piëpe-kròl (L266p Sevenum)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
26799 |
pijperd |
korte pijperd:
kortǝ pīpǝrt (L266p Sevenum),
pijperd:
pipǝrt (L266p Sevenum),
pīpǝrt (L266p Sevenum)
|
Turf die onder de zwarte zit, waarschijnlijk ontstaan uit moerasplanten met veel berke- en rietpijpjes erin. [II, 16i] || Turfsoort van het zwartveen. Zie ook het lemma ''haverstro of pijperd''. [II, 52c]
II-4
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pielaer (L266p Sevenum),
pilaer (L266p Sevenum)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|