25238 |
regenbuitje |
bijsje:
’n biēske (L266p Sevenum)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
sausen:
sausen (L266p Sevenum)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenjas:
raegenjas (L266p Sevenum)
|
regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30537 |
regenpijp |
goot:
gø̄t (L266p Sevenum)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
raegenpīēpe (L266p Sevenum)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25180 |
regenwolkje |
de zon kruipt in de lucht:
Regen op komst.
de zon krüpt in de loogt (L266p Sevenum)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
pier:
innepeer (L266p Sevenum),
peer (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum,
L266p Sevenum,
L266p Sevenum),
worm:
wórm (L266p Sevenum)
|
pier [SGV (1914)] || pier, aardworm [SGV (1914)] || regenworm [DC 40 (1965)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17904 |
reiken naar |
reiken naar:
nao iets reike (L266p Sevenum)
|
reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22078 |
reinigen (van de hokken) |
schoonmaken:
schoën-maake (L266p Sevenum)
|
Hoe zegt men: het reinigen van de hokken? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21195 |
reis |
reis:
reis (L266p Sevenum)
|
het gaan van een plaats naar een andere, meestal met een of ander vervoermiddel (reis) [N 90 (1982)]
III-3-1
|