| 31137 |
schalmmachine |
schalmmachine:
sxalmmǝšiǝn (L266p Sevenum)
|
De machine waarmee men het leer schalmt. [N 60, 248]
II-10
|
| 19129 |
schande |
schande:
schangt (L266p Sevenum),
schàngk (L266p Sevenum)
|
schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. WBD
òngel (L266p Sevenum)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 34494 |
scharrelen |
scharren:
sxarǝ (L266p Sevenum)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
| 21432 |
schatten |
schatten:
schatte (L266p Sevenum),
schàtte (L266p Sevenum)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 17800 |
schede |
messenschede:
messeschei (L266p Sevenum),
schee:
schei (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
| 34115 |
schede van de koe |
lijf:
līf (L266p Sevenum),
pruim:
prūm (L266p Sevenum)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
| 25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
scheif (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
schael kieke (L266p Sevenum),
schael kiëke (L266p Sevenum)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L266p Sevenum)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|