34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
sxɛ̄n (L266p Sevenum)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
schipke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27066 |
scheepskruier |
bijkruier:
bęjkrø̜jǝr (L266p Sevenum),
opkruier:
opkrø̜jǝr (L266p Sevenum),
scheepskruier:
sxepskrø̜jǝr (L266p Sevenum)
|
Deze kruier kruit de turf het schip op. Aangezien de tussenkruier ook soms de turf het schip op kruit, is er een aantal opgaven dat op de tussenkruier slaat. Een tussenkruier wordt ingezet, als de afstand tussen het zetveld en het te laden schip groot is. [II, 75b]
II-4
|
27069 |
scheepsploeg |
ploeg:
plōx (L266p Sevenum)
|
Ploeg van mensen die het schip vol laadt. [II, 93]
II-4
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
schaèrmes (L266p Sevenum),
schàèrmes (L266p Sevenum)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
27034 |
scheerturf |
scheerturf:
sxērtø̜rǝf (L266p Sevenum)
|
Turf in de lengte liggend van een stapel. De basis van een ring wordt gevormd door telkens één scheerturf tegenover twee kopturven. [II, 80f]
II-4
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (L266p Sevenum)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelde (L266p Sevenum),
schelden (L266p Sevenum),
schimpen:
schimpe (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
strekel:
strāēkel (L266p Sevenum),
⁄nne straekel (L266p Sevenum)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
Donker worden.
schaemere (L266p Sevenum)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|