18341 |
schoeisel |
t leer]:
vootgetuug (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoon (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
schōōn (L266p Sevenum),
ps. de e staat subscript geschreven en is omgespeld in: ë.
schooën (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt u in het algemeen het meestal leren voetbekleedsel met hak dat tot iets hoger dan de enkels kan komen (schoen?) [N 60 (1973)] || schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
treder:
traejers (L266p Sevenum),
trééjers (L266p Sevenum)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
schoonborstel (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoon (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
hoeg schoon lieg schoon
schoon (L266p Sevenum),
ps. de e staat subscript geschreven en is omgespeld in: ë.
schooën (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen (mv.) [SGV (1914)] || schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30820 |
schoenfabriek |
fabriek:
fǝbrik (L266p Sevenum)
|
Het grote bedrijf waar men schoenen maakt. [N 60, 219c]
II-10
|
18347 |
schoenlepel |
schoentrekker:
schoontrekker (L266p Sevenum),
schoontrèkker (L266p Sevenum)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxǫmmę̄kǝr (L266p Sevenum),
schoester:
sxustǝr (L266p Sevenum)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30811 |
schoenmakersgereedschap |
gerei:
gǝręj (L266p Sevenum)
|
Algemene benaming voor schoenmakersgereedschap. [N 60, 221b]
II-10
|
30854 |
schoenmakershamer |
schoestershamer:
sxuǝstǝrshāmǝr (L266p Sevenum)
|
De algemene schoenmakershamer die men voor een groot aantal bewerkingen gebruikt. Doorgaans heeft de schoenmaker twee hamers: een grote om het geweekte zoolleer te kloppen en de hakken toe te slaan en een minder grote voor het nagelen en andere bewerkingen. Beide hamers zijn rond van kop en breed van bek. De kop mag echter niet te bolrond zijn, omdat men daarmee niet overal het zoolleer even vast en effen kan kloppen en men daarmee niet goed kan nagelen (Dierick, pag. 84). Volgens de informant van Q 253 heeft de schoenmaker meestal alleen maar de typische schoestershamer. Hij beschrijft die als volgt. De scherpe kant is ongeveer 4 mm dik en 25 tot 30 mm breed, gebogen. Die kant versmalt tot op een 15 mm, verbreedt ter hoogte van het oog en loopt in een ronde of de achthoekige vorm uit naar het vlak, een soort paddestoel met ongeveer 35 mm doorsnede, lichtjes bolrond. De hamer is over zijn geheel gebogen. Hij heeft een lengte van 18 tot 25 cm en weegt tussen de 400 en de 600 gram. De steel is niet langer dan 16 tot 20 cm. Zie afb. 8. [N 60, 183a]
II-10
|