18411 |
slappe vilten hoed |
vilten hoed:
vilten hood (L266p Sevenum)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32573 |
slecht bemesten |
krempel boeren:
krɛ ̝mpǝl bōrǝ (L266p Sevenum),
uitmergelen:
ūtmɛ ̝r(ǝ)gǝlǝ (L266p Sevenum)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L266p Sevenum)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
daar zit de krot in:
dao zit de krot in (L266p Sevenum),
daò zit de kròt in (L266p Sevenum)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
laag iemand:
è laeg eemus (L266p Sevenum),
slechte, een -:
slècht (L266p Sevenum)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
hol:
hōl (L266p Sevenum),
kruk:
krøk (L266p Sevenum)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hóngswaer (L266p Sevenum),
(doffe o).
honkswaer (L266p Sevenum),
kwaad weer:
kwàd waer (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
ruw (weer):
ròw waer (L266p Sevenum),
ròòw (L266p Sevenum),
schuivig weer:
schuupig waer (L266p Sevenum),
slecht (weer):
slēcht wèèr (L266p Sevenum)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30814 |
slechte schoenmaker |
brader:
brǭjǝr (L266p Sevenum),
knungelaar:
knøŋǝlǝr (L266p Sevenum)
|
Schoenmaker die zijn vak niet verstaat. [N 60, 216c]
II-10
|
22337 |
slechte speler |
prul:
prul (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26738 |
slechten |
klare boel maken:
klǭrǝn bul mākǝ (L266p Sevenum)
|
Het verwijderen van gemul en modder om turf te kunnen steken. [I, 27a]
II-4
|