31987 |
smetten, afschrijven |
smetten:
smɛtǝ (L266p Sevenum)
|
Met behulp van de smetlijn een rechte lijn aftekenen op een te zagen boomstam of ander hout. Zie ook het lemma ɛsmettenɛ in Wld II.9, pag. 216.' [N 50, 21a; N 53, 204a; monogr.]
II-12
|
27252 |
smid |
smid:
smēt (L266p Sevenum
[(mv smēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L266p Sevenum)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31175 |
smidsvrouw |
smidsvrouw:
smēts˲vrǫw (L266p Sevenum)
|
De vrouw van de smid. [Wi 18a; monogr.]
II-11
|
26907 |
smoezen |
rauwe turf:
rawǝn tø̜rǝf (L266p Sevenum)
|
Slechte turf, vermengd met lok. Ook wel een losse turfsoort die ontstaat wanneer de afgegraven zwarte turf boven een watergehalte van ongeveer 50% bevriest. [I, 2c]
II-4
|
21728 |
smokkelen |
smokkelen:
smoekele (L266p Sevenum),
smōēkele (L266p Sevenum)
|
verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22567 |
smousjassen (kaartspel) |
smousjassen:
smous jasse (L266p Sevenum)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20493 |
smullen |
schoren:
schoore (L266p Sevenum),
schore (L266p Sevenum),
schóre (L266p Sevenum)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29118 |
snaar |
spoelesnaar:
spōlǝsnǭr (L266p Sevenum)
|
Elk der beide rolronde, zeer smalle koorden of banden of riemen die dienen om de beweging van het drijfwiel over te brengen op vleugel en klos. Volgens de informant van L 291 loopt de snaar dubbel over het vliegwiel en een grote of kleine schijf aan de vleugel. Hierdoor loopt de vleugel langzamer rond de klos, zodat het garen opgewonden wordt. [N 34, B2; N 34, B3]
II-7
|
21552 |
snauwen |
snauwen:
snàwwe (L266p Sevenum)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|