19666 |
strijken |
strijken:
strīkǝ (L266p Sevenum)
|
Strijken van de muts, meestal met zeer kleine strijkijzers of bouten. [N 61, 14d]
II-7
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
struǝ (L266p Sevenum)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
beŋǝ (L266p Sevenum)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
26819 |
stro draaien rond het rad van de kruiwagen |
stro omdraaien:
struǝ ø̄mdrɛ̄jǝ (L266p Sevenum)
|
Stro draaien om het rad van de kruiwagen. Dit doet men om beter te kunnen rijden in het veen. [I, 71]
II-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
ps. de e staat subscript geschreven en is omgespeld in: ë.
slieë tangt (L266p Sevenum)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)]
III-2-3
|
32988 |
strohalm |
strooi:
strūǝ (L266p Sevenum)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
strobbelaar:
strubǝlǝr (L266p Sevenum
[(paard dat strobbelt)]
),
strobbelen:
strubǝlǝ (L266p Sevenum)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stronk:
WLD
strònk (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronk:
stroŋk (L266p Sevenum),
strōŋk (L266p Sevenum)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
hart:
WLD
hart (L266p Sevenum),
’t hart (L266p Sevenum),
stengel:
stengel (L266p Sevenum),
stronk:
strönk (L266p Sevenum)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de stam van een koolplant [N 71 (1975)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|