21377 |
stuiver |
stuiver:
stūūver (L266p Sevenum),
stūver (L266p Sevenum)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28021 |
stuk |
blok:
blok (L266p Sevenum)
|
Deel van een bol, groot genoeg om er één klomp uit te vervaardigen. Uit één stuk worden 4 √† 6 stukken gehaald, afhankelijk van de grootte van de klompen die gemaakt moeten worden. Zie ook afb. 232. De plaatsen waar de bol gespleten moet worden, worden met behulp van de vlakke hand afgemeten. Vgl. het lemma ɛspanɛ. In Horst (L 246) werden de bollen met behulp van een lintzaag in de kleinere stukken verdeeld.' [N 97, 49]
II-12
|
27109 |
stukken hei |
hei:
hē̜j (L266p Sevenum)
|
Stukken hei die verpacht worden. [II, 118b]
II-4
|
26717 |
stukken losse moergrond |
stukken:
støkǝ (L266p Sevenum)
|
[I, 63]
II-4
|
26797 |
stukken turf |
brokken:
brokǝ (L266p Sevenum)
|
Brokken turf die toch gebruikt worden voor de stook. [I, 63]
II-4
|
18929 |
stuntelen |
plaren:
plaore (L266p Sevenum),
plare (L266p Sevenum)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sǫkǝrbīt (L266p Sevenum
[(thans)]
),
suikerkroot:
sǫkǝrkrūǝt (L266p Sevenum
[(vroeger)]
)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
klùntje (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
oompje:
umke (L266p Sevenum),
suikeroom:
sokkeruuəm (L266p Sevenum),
suikeroompje:
sokkerŭmke (L266p Sevenum)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sokkertant (L266p Sevenum),
suikertantje:
sokkertäntje (L266p Sevenum),
tantje:
tentje (L266p Sevenum)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|