29402 |
blesjes |
blesjes:
blɛšǝs (L266p Sevenum)
|
De twee platte strengetjes van donker hoofdhaar, eventueel kunsthaar, die als versiering uit de muts te voorschijn komen. In Meijel kende men die niet. [N 61, 11a]
II-7
|
19344 |
blij |
blij:
blie (L266p Sevenum),
bliej zièn (L266p Sevenum)
|
blij [SGV (1914)] || een gevoel van blijdschap in het algemeen [plezier, lol, vreugd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24978 |
blijven hangen, blijven plakken |
blijven:
blieve (L266p Sevenum),
plakken:
plekke (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blieve (L266p Sevenum),
bliëve (L266p Sevenum),
wachten:
wàchte (L266p Sevenum),
wààchte (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
blijven [DC 37 (1964)] || ergens blijven tot iets of iemand komt [tukken, wachten] [N 91 (1982)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstand:
pęrstaŋkt (L266p Sevenum)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
22049 |
blijvende ontkleuring van een oog |
gekleurd oog:
gekleurt oëg (L266p Sevenum)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: blijvende ontkleuring van de ogen door pokken? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18109 |
blikaars |
bikaars:
bik-ars (L266p Sevenum),
bikars (L266p Sevenum)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker(d), blik, smet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (L266p Sevenum),
weerlicht:
waerleecht (L266p Sevenum)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
’t bliksemt (L266p Sevenum)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blē̜kslē̜gǝr (L266p Sevenum)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|