18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weiger-echtig (L266p Sevenum),
weigerechtig (L266p Sevenum)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33658 |
weiland in het algemeen |
grasland:
grāslaŋk (L266p Sevenum),
wei:
węi̯ (L266p Sevenum)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21960 |
weinig voederen |
weinig voederen:
wiënig voore (L266p Sevenum)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: weinig voederen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32623 |
weke mest verspreiden |
[gierdrab] uitereengooien:
utǝriǝngoi̯ǝ (L266p Sevenum)
|
Dikke vloeibare mest (drek, gierbezinksel) met een schop of schep over het land uitgooien. Voor de niet vermelde naam van het object van deze handeling zie men het lemma gierbezinksel. Van de opgenomen termen houden de laatste zowel het vervoer als de verspreiding van deze meststof in. [N 11A, 60b; monogr.]
I-1
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
muiljan:
moëljaan (L266p Sevenum),
⁄nne mŏĕljaan (L266p Sevenum),
muiljanus:
moëljanus (L266p Sevenum)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
goed ter taal zijn:
good ter taal (L266p Sevenum),
good ter taal ziën (L266p Sevenum)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
WLD
gelp (L266p Sevenum),
gèlp (L266p Sevenum)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L266p Sevenum),
hø̄k (L266p Sevenum),
tompen:
tõ.mp (L266p Sevenum),
tø.mp (L266p Sevenum)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wenkbrauw (L266p Sevenum)
|
wenkbrauw [SGV (1914)]
III-1-1
|
22018 |
wennen aan een ander hok |
overwennen:
ouver-wenne (L266p Sevenum)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: het wennen aan hok en omgeving van een duif die naar een ander hok verhuist [N 93 (1983)]
III-3-2
|