33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grø̄nzǭt (L266p Sevenum),
koolraabzaad:
[koolraap]zǭt (L266p Sevenum),
suikerkrotenzaad:
[suikerkroten]zǭt (L266p Sevenum)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L266p Sevenum
[(m)]
),
zǭǝt (L266p Sevenum)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaad[eg]:
zǭt˱[eg] (L266p Sevenum)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L266p Sevenum)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
32366 |
zaagmaat |
maatstok:
mǭtstǭk (L266p Sevenum)
|
De houten meetlat die de klompenmaker gebruikt om de boomstam af te schrijven. [N 97, 43]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zaagmeel:
zāxmē̜.l (L266p Sevenum)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31805 |
zaagspaan |
vezel:
vē̜zǝl (L266p Sevenum)
|
Stukje hout dat aan het uiteinde van een plank of balk blijft hangen, nadat die dwars op de houtvezelrichting is doorgezaagd. [N 50, 91b; monogr.]
II-12
|
31708 |
zaagstelling |
kraanraamstelling:
krānrāmstɛleŋ (L266p Sevenum)
|
In het algemeen de houten stelling waarop vroeger een stam tot planken werd gezaagd. Zie ook afb. 8. Er bestonden twee uitvoeringen van de zaagstelling. Het eerste type stond vast in de grond boven een kuil en was soms met een afdak overdekt. Het tweede type bestond uit twee manshoge, verplaatsbare schragen met in de hoogte verstelbare dwarsbalken. Zie afb. 7. Zie voor het woordtype schragen ook Limburgs Idioticon, pag. 226 s.v. ɛschraafɛ en ɛschraafhoutɛ, ø̄hout met kotter in, bij de zagers gebruikt. Geh. Beringenø̄.' [N 50, 24; N 50, 25a; N 50, 26a; monogr.]
II-12
|
31781 |
zaagzetter |
zetijzer:
zęt˱īǝzǝr (L266p Sevenum)
|
Plat, ijzeren werktuig met gleuven aan beide kanten dat wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. Zie ook afb. 25. [N 50, 37b; N 53, 25a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛi̯ǝ (L266p Sevenum)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|