23360 |
zijpad |
zijpad:
ziepaad (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
snijdersgat:
sniersgaat (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24725 |
zijtak |
zijtak:
WLD
ziej-tak (L266p Sevenum),
ziej-tàk (L266p Sevenum)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26924 |
zijvaart |
vaartje:
vartjǝ (L266p Sevenum)
|
Kanaal, smaller dan het hoofdkanaal, met een breedte van ongeveer zes meter. [II, 19b]
II-4
|
27824 |
zijwand |
bredje:
(mv)
brɛ̄tšǝs (L266p Sevenum),
planken (mv.):
plɛŋk (L266p Sevenum)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26936 |
zijwijk |
zijwijk:
zē̜wik (L266p Sevenum)
|
Zijarm van de hoofdwijk. [II, 31e]
II-4
|
21624 |
zilvergeld |
zilvergeld:
zilvergeld (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)] || zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin (L266p Sevenum),
zin hèbbe in... (L266p Sevenum)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
droog:
druüg (L266p Sevenum),
drŭŭg ziĕn (L266p Sevenum)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fluite (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
slaan:
slaan (L266p Sevenum)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|