20385 |
bruidspaar |
bruidspaar:
broedspaar (L266p Sevenum)
|
het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20372 |
bruidssluier |
bruidssluier:
broedssluier (L266p Sevenum)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broelef (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
de broeluft (L266p Sevenum)
|
de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)] || de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
sjanssok:
[Vgl. WBD III, 1.3: bruine gebreide dameskous, sjanskous, sjanshoos, sjanssok]
sjanssök (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34197 |
brulkoe |
brulse koe:
brølsǝ ku (L266p Sevenum)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L266p Sevenum)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
bruls zijn:
(de koe is) brøls (L266p Sevenum)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
frech (du.):
vrek (L266p Sevenum),
vrèk (L266p Sevenum)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bijs:
biès (L266p Sevenum),
bīēs (L266p Sevenum)
|
regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
būǝk (L266p Sevenum),
lijf:
līf (L266p Sevenum),
pens:
pɛns (L266p Sevenum)
|
Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9
|