24083 |
abt |
overste:
euverste (L266p Sevenum)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (L266p Sevenum)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34323 |
achterblijver |
krot:
krot (L266p Sevenum),
ozelaar:
ōǝzǝlǝr (L266p Sevenum)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
(a = lang)
achterdōōecht (L266p Sevenum),
Opm. a = lange a (met een ? erboven). ps. de e staat subscript geschreven en is omgespeld in: ë.
achterdōōëcht (L266p Sevenum)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
sxarǝ (L266p Sevenum)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterbroek:
achterbroek (L266p Sevenum)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhaŋk (L266p Sevenum)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
26827 |
achterhek op de kar |
hoogsels:
høxsǝls (L266p Sevenum)
|
[I, add.]
II-4
|
17572 |
achterhoofd |
bol:
op den bol gevalle
bol (L266p Sevenum)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32399 |
achterinboren |
achterinboren:
axtǝrenbōrǝ (L266p Sevenum)
|
De uitgedopte klomp met behulp van de hielboor in de richting van de hakbodem uitboren. [N 97, 83]
II-12
|