24785 |
dagkoekoeksbloem |
koekoeksbloem:
WBD
koekoeksbloom (L266p Sevenum)
|
Dagkoekoeksbloem (meliandrum rubrum 30 tot 90 cm hoge plant. De plant is tweehuizig en dicht behaard; de bladeren zijn eivormig; de bloemen groeien in losse schermen, de kroonbladeren zijn diep ingesneden en rood van kleur, zelden wit; doosvruchten met [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23533 |
dagmissaal |
kerkboek:
kerkbook (L266p Sevenum),
missaal:
missaal (L266p Sevenum)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21724 |
dagvaarden |
dagvaarding:
daagvarding (L266p Sevenum)
|
iemand laten weten dat hij voor de rechter moet verschijnen [ontbieden, pressen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21723 |
dagvaarding |
dagvaarding:
daagvaarding (L266p Sevenum),
daagvarding (L266p Sevenum)
|
de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26998 |
dagwerk |
dagwerk:
dagwerk (L266p Sevenum)
|
Een dagwerk is ongeveer 50 stok. De maat van een dagwerk verschilt al naar gelang de turfsoort die men steekt en de plaats waar men steekt. Volgens Linssen (pag. 140) is een dagwerk de weekprestatie van een turfgraver, zo''n vijftigtal stokken. Dat komt per werkdag neer op zo''n 2000 turven. [II, 63c]
II-4
|
20018 |
dahlia (dahlia cav.) |
dahlia:
WBD
danjels (L266p Sevenum)
|
Dahlia. De buitenste omwindselblaadjes, 5 in getal, zijn neergebogen of geheel omgeslagen. De bladeren zijn in brede slippen verdeeld. Bij sommige variëteiten zijn de lintbloemen in de lengte opgerold, of opgerold met een punt, daardoor krijgt de hele blo [N 92 (1982)]
III-2-1
|
27184 |
dak |
dak:
dā.k (L266p Sevenum)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
33095 |
dak van de mijt |
kap:
kap (L266p Sevenum)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30219 |
dakbeschot |
dikke planken:
di.kǝ plɛŋk (L266p Sevenum)
|
Uit houten delen vervaardigde bekleding van het dak. Het dakbeschot bestaat uit planken waarbij aan één zijde een groef is geschaafd en aan de andere zijde een veer of messing. Op de naden van het dakbeschot worden tengels gespijkerd. Het dakbeschot vormt de ondergrond voor de panlatten. Wanneer leien als dakbedekking worden gebruikt, worden de planken van het dakbeschot niet verticaal, maar horizontaal aangebracht. [N 54, 174a; monogr.]
II-9
|
30463 |
dakdekken |
het dak toemaken:
ǝt˱ dāk tumākǝ (L266p Sevenum)
|
In het algemeen een dak met dakpannen, leien, lood, zink of koper bedekken. De verschillende materialen voor het dakdekken werden in Q 121c respectievelijk 'blij' ('blęj'), 'zink' ('tseŋk'), 'koper' ('kofǝr') of 'leien' ('lajǝ') genoemd. [N 64, 138; N 32, 46; monogr.]
II-9
|