32570 |
de akker bewerken |
voor de herfst bouwen:
vø ̞r dǝn hɛrǝfst˱ bǫu̯ǝ (L266p Sevenum),
voor de lente bouwen:
vø̜r dǝ lęŋtǝ bǫu̯ǝ (L266p Sevenum),
voor de winter bouwen:
vør dǝ weŋtǝr bǫu̯ǝ (L266p Sevenum)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|
23256 |
de avond luiden |
avond luiden:
et luujt aovend (L266p Sevenum)
|
Het angelus luiden aan het begin van de avond [het luidt......?] [de koster luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18898 |
de baas spelen |
beheren:
beheere (L266p Sevenum),
behiere (L266p Sevenum),
overduivelen:
ouverdúvele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum),
over-dùvele (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || de verantwoording hebben over een zaak of instelling [beheren, regeren] [N 85 (1981)] || een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22542 |
de bezem uitsteken |
bezemen:
besseme (L266p Sevenum, ...
L266p Sevenum)
|
Het feest dat door de kinderen gegeven wordt als vader en moeder uit huis zijn [bezemen, bezem hebben, de bezem uitsteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32412 |
de binnenhak afwerken |
uitplatten:
ū.tplatǝ (L266p Sevenum)
|
De binnenkant van de hak en de hakbodem van de klomp met de varshaak gladmaken. [N 97, 92]
II-12
|
32415 |
de binnenkant gladmaken |
pasvorm aanbrengen:
pas˲vǫrǝm ānbreŋǝ (L266p Sevenum)
|
In het algemeen met messen en haken de binnenkant van de klomp glad maken. [N 97, 95]
II-12
|
32423 |
de binnenrand bijsnijden |
opzetten:
ǫp˲zętǝ (L266p Sevenum)
|
De scherpe kanten aan de binnenrand van de klompopening met behulp van het boordmes of de opsnijder bijwerken. [N 97, 93]
II-12
|
32405 |
de bodem bijsnijden en afwerken |
nawerken:
nǭwęrǝkǝ (L266p Sevenum)
|
De ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp met het bodemmes en de bodemhaak bijsnijden en glad afwerken. [N 97, 88]
II-12
|
32364 |
de boomstam afmeten |
opmeten:
ǫpmē̜tǝ (L266p Sevenum)
|
De zaagmaat op de boomstam leggen om te bepalen waar men moet zagen om bollen van de juiste lengte te verkrijgen. Bollen zijn afgekorte stukken boomstam met de lengte van een klomp. [N 97, 41]
II-12
|
23888 |
de catechismusles bijwonen |
naar de catechese gaan:
nao de kategies gaon (L266p Sevenum)
|
De katechismusles bijwonen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|