22480 |
driekoningen |
driekoningen:
driekeuninge (L192a Siebengewald)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32844 |
driespansevenaar |
driehaam:
drihām (L192a Siebengewald)
|
Het grote, verstelbare koppelhout, waarmee een dubbel zwenghout (waaraan weer twee enkele) en een enkel zwenghout van achteren onderling verbonden worden, wanneer men drie paarden naast elkaar voor een zwaar akkerwerktuig moet spannen. Zie afb. 100. Mogelijk zijn enkele termen van toepassing op het geheel van zwenghouten voor een driespan. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid ''drie'' ook varianten van het type ''drij''. [JG 1b + 1d add.; N 11A, 105]
I-2
|
23811 |
drievuldigheidszondag |
drievuldigheidszondag:
drievuldigheidszondag (L192a Siebengewald)
|
De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
29267 |
drijfriem |
drijfriem:
drīfrīm (L192a Siebengewald),
v-snaar:
vēsnǭr (L192a Siebengewald)
|
Riem of snaar, vaak met trapeziumvormige doorsnede, die over schijven loopt en dient om de beweging van het ene machinedeel over te brengen op het andere. Vgl. voor het woordtype kijlriem (Q 99*, 121b) ook het Duitse keilriemen. [N 33, 259; monogr.]
II-11
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (L192a Siebengewald)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drink:
dreŋk (L192a Siebengewald)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûûch (L192a Siebengewald)
|
droog [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
schotelslet:
sxoͅtəlslɛt (L192a Siebengewald)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
droogt:
drøxt (L192a Siebengewald)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|
32802 |
dubbel eggen |
dubbel [eggen]:
dø̜bǝl [eggen] (L192a Siebengewald),
met een halve eg [eggen]:
met˱ ęn halǝvǝ ęx [eggen] (L192a Siebengewald)
|
Manier van eggen, waarbij men elke egstrook na het keren voor de helft overegt. Op deze wijze wordt de grond tweemaal door de eg-tanden bewerkt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a+ 1b+ 1d add.; N 11A, 84a]
I-2
|